Muisje en de kauwen.

 

Het regende zacht toen Muisje wakker werd.

 Niet echt nat, maar van die miezer die blijft hangen in de lucht.


Ze trok haar warme vestje aan,

zette het theekopje op tafel,

 en sneed een appel in stukjes.

Die zouden straks naar buiten gaan.

 

Toen ze de buitendeur opende,

voelde ze de koele lucht langs haar snorharen strijken.

Ze stapte voorzichtig naar het gras en strooide de appelstukjes uit,

één voor één.

Daarna ging ze weer naar binnen,

pakte haar kopje en ging bij het raam zitten.

 

Al snel kwamen de eerste kauwen.

Zwarte kopjes, oplettende ogen.

Ze hipten over het gras,

keken snel om zich heen,

en pikten dan een stukje appel op alsof ze een schat hadden gevonden.

 

Maar Muisje zag er eentje die bleef zitten.
Een kleintje, met vleugels die nog niet helemaal stevig leken.

Zijn snaveltje stond open,

 wijd open, en hij keek omhoog.

Zijn moeder stond naast hem.

Ze pakte een stukje appel en legde het voorzichtig in zijn bekje.

 Het kuikentje slikte gulzig,

 maar keek daarna weer op, smekend.

 

Muisje glimlachte.
"Jij wil al groot zijn," fluisterde ze zacht,

 "maar je bent nog even klein."

Ze dacht aan vroeger.

Aan de keren dat ze iets zélf wilde doen,

maar het nog niet mocht.

 Hoe moeilijk het was om te wachten.

 

En hoe fijn het voelde als iemand gewoon bij haar bleef ,

zonder haast, zonder duwen.

Het kuikentje pikte ineens een klein stukje zelf.

 Nog onhandig, maar vol moed.
De moeder liet hem begaan, even maar.

 Toen nam ze het stukje over en maakte het kleiner.

Muisje ademde diep in.


De regen tikte tegen het raam.
De appelstukjes waren bijna op.
En op het gras zat een kuikentje dat leerde groeien.
Langzaam. Op z’n eigen tijd.